Al vroeg in de achttiende eeuw omschreven Europese denkers het tijdvak waarin zij leefden als verlicht. Het besef onderdeel te zijn van een ontwikkelde, beschaafde en commerciële periode schiep een nieuwe verhouding tot het verleden. Veel geschiedschrijvers schreven een historisch verhaal van vooruitgang – van de klassieke oudheid via de barbaarse middeleeuwen naar het moderne Europese statensysteem – om deze verlichte eeuw te verklaren. Hoewel dit fungeerde als een gedeeld Europees verleden en gedeelde Europese identiteit, ontstonden er al gauw nationale varianten.
Eleá de la Porte onderzoekt de achttiende-eeuwse Nederlandse verlichte verhalen vanuit dit internationale perspectief. In de Republiek botste het verhaal van Europese vooruitgang op een gelijktijdig debat over nationaal verval en een sterke traditie van humanistische geschiedschrijving. Bovendien moesten Nederlandse schrijvers hun nationale identiteit heroverwegen. De Bataafse mythe, gedurende twee eeuwen de historische fundering van de nationale identiteit, werd steeds vaker beschouwd als 'barbaars'. Als reactie hierop construeerden tijdgenoten het concept van een zeventiende-eeuwse Gouden Eeuw.