De Delftse Bijbel van 1477 is het eerste boek dat werd gedrukt in de Nederlandse taal. Dit gebeurde tegen de achtergrond van belangrijke historische ontwikkelingen: de uitvinding van de boekdrukkunst, de groei van de steden als centra van kennis en cultuur en de toenemende zelfstandigheid van leken op religieus gebied.
In De Delftse Bijbel. Een sociale geschiedenis, 1477-ca. 1550 concentreert boekhistoricus Mart van Duijn zich op de vraag hoe de Delftse Bijbel tot stand kwam en door wie deze werd gelezen. Hij plaatst de Delftse Bijbel binnen de emancipatie van de volkstalige Bijbel in de late middeleeuwen. In die periode nam het aantal bijbelvertalingen toe en werden steeds meer volkstalige bijbels geproduceerd, die hun weg vonden naar een breder en groter wordend publiek.
Omdat de Delftse Bijbel al vroeg als een belangrijk boek gezien werd zijn er veel exemplaren bewaard gebleven. Van Duijn bestudeerde er 61 die wereldwijd verspreid zijn. Hij schetst een levendig beeld van de vertalers, bewerkers en drukkers die bij de uitgave betrokken waren. Uit eigendomsaantekeningen blijkt wie de vroegste bezitters waren, zoals een vrouwenklooster, een schoenmaker en een kunstenaar. Voor hen was de Delftse Bijbel een bron van devotie en studie, maar ook een alledaags aantekeningenboek.